Stephen Melgers, de spekslager en zijn vrouw Grietie van Mastrigt hebben het in hun leven heel goed gedaan, te oordelen aan zijn handtekening kon de man niet schrijven, maar hij was slim genoeg en kon schijnbaar goed rekenen want bij zijn overlijden in 1762 in het huis “DE BEER” op de Nieuwe Markt blijkt dat zij verschillende huizen op hun naam hebben, hij laat alles na aan zijn vrouw.
Margaretha doet hetzelfde wat haar moeder gedaan had, in 1767 maakt zij een testament waarin zij al haar goederen nalaat aan haar dochter Christina en diens nageslacht. In 1770 herroept zij dat en laat de boedel aan al haar kinderen na. Zij sterft in 1773 en wordt zelfs in haar dood acte nog Grietie van Mastrigt genoemd.
Intussen hadden Christina en haar man Jan Wijtenburg een moeilijke tijd met 5 kinderen (hun dochter Elisabeth Wijtenburg was in 1775 geboren) en Jan werken als bakkersknecht dat was vast geen rijkdom. In ’76 verkoopt Herman Melgers aan Jan een huis op de Schiedamsedijk voor 4000 gulden, geheel in een schuldbrief, Jan betaalde alleen de notaris en administratieve kosten. Hier vestigde hij zich als broodbakker, zij wonen daar de volgende dertig jaar.
In 1790 trouwen kort na elkaar de drie kinderen uit Christina’s eerdere huwelijken, Margaretha de Beyer met haar volle neef Bernard van Nistelrooyen, die al eerder als voogd over die kinderen was aangesteld (het vertrouwen in Jan Wijtenburg was kennelijk niet groot), Agatha de Beyer met Everardus van den Berg en de jongste Maria van Rooyen met Gerrit Stukart.
Pieter van Rooyen was al jong gestorven. Elisabeth was nu de enige van de kinderen nog in huis daar, zij krijgt in ’87 een aardige erfenis van haar peet- en suikertante Elisabeth van den Broek, een nicht van haar moeder. Zij kreeg al haar juwelen en een derde van al haar goederen “roerend zowel als onroerend”. Mogelijk was dit ter compensatie van het feit dat in 1786 toen Johannes Melgers , de Dokter, zijn testament maakte Elisabeth hierin uitgesloten was en de andere kinderen van Christina onder voogdij kwamen van hun neef Bernard van Nistelrooyen.
In 1791 vinden we een document waarin de schuldbrief , daterend uit 1781 wordt afgelost, het was ten laste van Steven Melgers en Margareta Melgers zijn vrouw die toen beiden al jaren dood waren…. Het ging over het huis op de Molesteeg, dat Elisabeth van Biesen nog gekocht had.
In 1806 sterft Christina in het huis op de Schiedamsedijk, in dat zelfde jaar wordt een boedelscheiding gehouden van Herman Melgers en het blijkt dat hij alles nalaat aan Margaretha en Agatha de Beyer, het testament dateerde van 1786, maar nu komt er een “Acte van Consent” boven water, waarin de dames de Beyer verklaren dat de overledene op zijn sterfbed aan hen verklaarde dat hij dit testament alleen zo gemaakt heeft om zijn vrouw te garanderen zijn bezittingen te krijgen, Esther Rufat was namelijk een jodin en jodinnen konden rechterlijk geen erfenis aannemen van Christenen, zelfs niet van hun eigen echtgenoot.
Nu die Esther onderhand ook gestorven was kwam de hele erfenis toe aan alle vier de overlevende kinderen van Christina.
Jan Wijtenburg krijgt de schuldbrief op zijn huis op de Schiedamsedijk, nu nog groot 3900 gulden (dus in die 30 jaar had hij 100 gulden afbetaald en geen interest).
Frans Schrijver en Elisabeth krijgen het huis aan de Nieuwe Markt voor 4800 gulden (het huis er naast was al eerder verkocht voor 8500 gulden). Zij betaalden dit in Contante Gelden. De andere drie kinderen kregen de rest.
In datzelfde jaar echter worden de Erven van Herman Melgers genoemd in een proces bij de Erven van Pieter Schuuren, Mr Timmerman. Het blijkt nu dat Herman in 1783 een obligatie getekend had aan deze Pieter Schuuren voor 2000 gulden en nog een voor f. 2650.- plus interest en kosten. Na 23 jaar was die schuld opgelopen tot 15.760,- gulden. . . Wel vreemd dat die mensen al die tijd gewacht hebben met dit proces tot Herman dood was. Men hoort wel meer dat oplichters na de dood van iemand, diens erfgenamen lastig vallen en beschuldigen.
Hoe dan ook de erven van Herman hebben alles betaald op de volgende manier:
* Jan Wijtenburg f. 2535,- (hij moest daarvoor het huis op de dijk verkopen aan Gerrit Stukart)
* Frans Schrijver f. 4800, -. Gerrit Stukart f. 3400, –
* en de dames de Beyer f. 5025,-.
Het schijnt dat Frans niet veel moeite had die f. 4800,- op te brengen, het jaar daarop koopt hij een huis op de Zandstraat voor 4000 gulden, met f. 2800,- in contanten.
Jan Wijtenburg is dan kennelijk heel gesjochten, hij gaat bij zijn dochter in wonen op de Zandstraat.
Daar ontmoet hij een buurvrouw, Johanna Franken, weduwe van Hendrik van Burik en het lukt hem nog een tweede oude weduwe aan de haak te slaan, zij had ook huisjes op haar naam…. Een jaar later in 1811 sterft zij, maar het blijkt dat de hele zaak zo zwaar belast was dat zelfs haar eigen kinderen de erfenis niet wilden aannemen, de zaak werd publiekelijk verkocht. Het schijnt dat Jan rond 1830 in Boxtel gestorven is.
Nadat Napoleon in Rusland en bij Leipzig totaal verslagen was herwon Nederland haar onafhankelijkheid, de Oranjes kwamen terug uit Engeland en de heren Regenten kregen weer meer praats. Het jaar van de “bevrijding” was bepaald niet goed voor de familie Schrijver.
Het is zeer moeilijk te verklaren, maar zowel Barend als Frans hadden een goed inkomen uit hun huurhuizen, (alles was afbetaald). Barend was toen 66 jaar en had “zijn schaapjes op het droge”, Frans was 40 jaar, noemde zich net als zijn vader Koopman en Meester Kleermaker, soms ook Winkelier maar tussen 1813 en 1823 nemen zij beiden als maar hypotheken en schulden op en verkopen het een na het andere huis.
Juist in die tijd waarin er zulk een woning nood heerst in de Gemeente dat huren toch behoorlijk hoog moesten zijn en ook de huis verkoopprijzen goed moesten zijn opgelopen, verkopen zij die huizen voor soms de helft van wat ze er voor hadden betaald…. Frans heeft het nog tot 1842 uitgehouden in zijn zwaar belaste huis, waarschijnlijk zijn Barend en Anna bij hem in komen wonen na in 1823 hun eigen huis verkocht te hebben.
In 1827 sterft Anna, volgens haar overlijdensakte is zij vier jaar jonger dan de doop acte in Gangelt uitwees, maar het gebeurde wel meer dat mensen niet wisten hoe oud ze precies waren. Barend volgt haar een jaar later hij was toen 81 jaar. Een mogelijke reden dat Barend in financiële moeilijkheden raakte kan zijn de acte die gevonden is en waarin hij in 1798 zich te samen met een zekere Jan Lentfunk borg stelt voor een zekere Jacob Florijn, die wegens schulden aan de Staat sinds 1796 gegijzeld was.
De voorvader waar we het minste van af weten was Johannes, Bernardus II, de enige zoon van Frans en Elisabeth en vader van onze grootvader Franciscus Christiaan.
Tot zijn negende jaar heeft hij bij zijn grootouders ingewoond toen kochten zijn ouders het huis aan de overkant op de Zandstraat en daar heeft hij tot zijn trouwen in 1835 gewoond In tegenstelling tot zijn vader en grootvader was hij geen kleermaker geworden, hij was achtereen volgens pakhuisknecht en Sociëteit bediende (kelner).
Zijn vrouw was Cornelia Vermey, zij was 38 bij haar trouwen en hij 37, zij kwam van Leiden en haar voorouders net als die van Jan Wijtenburg zaten in de wol-, laken- en textielindustrie waar Leiden groot mee is geworden. Haar vader was een winkelier in de Brestraat daar. Van huis uit was hij “Pruikenmaker” maar na de Franse Revolutie waren die een beetje uit de mode gegaan. Zijn voorvaders kwamen van Ieperen en de rest van Zuid Vlaanderen, een andere voorvader was Uldert Henckelman, die in ca. 1610 in Limburg geboren is. Ook was er een Israel Provoo, mogelijk nog joods bloed in de aderen….?
Op 23 october 1837 wordt hun zoon Franciscus, Christiaan (vernoemd naar de beide grootvaders) geboren in een huis op de Nieuwstraat bij de Grote Markt. Bernard sterft vrij jong hij is 50 jaar en woont dan op de Vischmarkt. Frans was toen net tien jaar en zijn moeder en hij bleven onverzorgd achter. Het is mogelijk dat zij toen met hun grootvader Franciscus samenwoonden. Want rond 1855 wonen Cornelia en haar zoon Frans in een huis op de Binnenweg, zij is dan “tapster” en ze hebben inwoning van ene Anna Schrijver, geboren in 1812 en een dochter van Pieter Schreve van Nordkirchen, dus heel verre familie van elkaar.
Op 11 Februari 1858 sterft Cornelia, zij woont nog steeds op de Binnenweg en werd nu beschreven als “zonder beroep” Frans is dan 20 jaar en buiten zijn grootvader Franciscus heeft hij geen naaste verwanten. Hij werkt dan op een scheepvaartkantoor en moet dus wel wat opleiding gehad hebben. Twee jaar later sterft Franciscus in een huis op de Schiedamsedijk en zijn neef Jan Zilverberg, kapper van beroep, deed de aangifte.. Franciscus was toen 86 jaar en de langst levende van de voorvaders die we gevonden hebben.
Sinds het overlijden van zijn moeder heeft de jonge Frans in verschillende kosthuizen gewoond tot hij in ongeveer 1861 op de Hoogstraat bij de familie Roterman verzeilt raakte. Met grote gevolgen voor het verdere verloop van zijn leven. Het gezin bestond uit de vader Theodor Roterman, zijn gade Catharina Engeringh en de volgende kinderen, Euphemia geboren in 1835; Hendrika in 1837; Jeremias in 1838; Everdina in 1843; Antoinetta in 1846 Godefridus in 1848 en Anna Maria in 1850. Hopelijk hadden zij daar op de Hoogstraat een groot huis, als ze tenminste ook nog kostgangers in namen, zal dat wel ‘n benauwde boel geweest zijn.
Theodor was vertegenwoordiger voor het een of ander textielbedrijf en veel op reis. Hij was als jongeman uit Freren bij Lingen in de buurt van Bentheim gekomen en was in Dordrecht met Catharina Engeringh getrouwd, hoewel de trouwakte nooit gevonden is. Waarschijnlijk in 1834, hij was toen net 20 jaar oud en Catharina was 24 jr. In de jaarboeken van 1841 wordt hij gevonden als winkelier op een heel goede drukke straat in Dordrecht met zijn kinderen en een inwonende dienstbode. Dus die jongeman had het al heel gauw flink voor elkaar.
Catharina kwam van een oude Dordse familie van zakenmensen, die daar tot ongeveer 1650 zijn terug te vinden. Vreemd genoeg allemaal katholiek en dat in de meest gereformeerde stad van Holland, dat was wel iets bijzonders.
Een paar dagen voor Kerstmis in 1856 verhuisde de familie onverwacht naar Rotterdam, nooit uitgevonden wat er met die manufacturenzaak gebeurd is, waarschijnlijk failliet gegaan.
Het was geen wonder dat Frans het best naar zijn zin had bij de Roterman familie, het waren niet alleen flinke en hele vlotte lui, ze waren ook heel gezellig en zaten vol fantastische ideeën en dan nog een heel stel jongelui van zijn eigen leeftijd, hij had het nog nooit zo goed gehad.
Hij ontwikkelde al rap een voorliefde voor Hendrika en in 1865 zijn die twee in Kralingen getrouwd (dat was toen nog een zelfstandige gemeente). In 1866, 1867 en 1869 hadden ze drie zonen die allen binnen enkele dagen stierven, de eerste werd gedoopt en kreeg de naam Godefridus Johannes Bernardus, dus zijn vadersnaam was naar de derde plaats verhuisd. Het was traditie om de oudste zoon naar de grootvader van vader’ s kant te noemen.
Frans heeft geen enkele van zijn zonen, (hij kreeg er zeven) naar zijn vader genoemd. Via de overlevering is gehoord dat hij een wrok had tegen zijn vader, hij was onder de indruk dat die goede man het familievermogen verspeeld had, van zijn moeder of grootvader had hij gehoord over al die huizen die de familie in der tijd bezat en alles wat hij zag was bittere armoede. Zoals eerder beschreven we weten niet precies hoe en waarom dat gebeurde maar het is zeker dat die arme Bernard daar geen deel in had.
In 1870 kregen zij een meisje, Maria Theodora, die maar tot haar 16e jaar leefde. In 1873 werd Anthonius Christiaan geboren. Maar in 1874, op 36 jarige leeftijd stierf Hendrika Roterman, zij zal wel niet erg gezond geweest zijn, vandaar al die kinderen die vroeg dood gingen.
Zeven maanden later, met speciale permissie van de Koning zelf, trouwde Frans met Hendrika’s jongere zus Everdina, er was reden voor die haast want in Juni 1875 kreeg zij een dochtertje die ook weer in ‘n paar weken dood was.
Na enkele jaren in Kralingen gewoond te hebben, verhuisde de familie naar Rotterdam, het Grote Kerkplein, vlak achter de St. Laurens Kerk. Hier werd in 1876 Hermanus, Jacobus, Marie geboren gevolgd in 1879 door Henricus, Godefridus, J.M. en in 1881 nog Theodorus , W. M.
Als we ons even in kunnen denken hoe de hygiënische toestanden waren in die tijd, dan weten we gelijk waarom er zoveel mensen en vooral jonge kinderen stierven.
Pas in 1850 waren er enkele rioleringspijpen aan gelegd en het z.g. ‘tonnenstelsel’ was in grote delen der stad tot in het begin der 20e eeuw in gebruik. Er lag een strontschuit in de Coolsingel en daar brachten ze met schommelende wagens de emmers naar toe. Het was een vieze boel hoor, vooral als men van drie hoog langs die smalle trappetjes naar beneden moest met een volle emmer. Waterleiding werd pas algemeen rond 1900 en pompen waren de normale manier van water halen, maar mensen die te ver van de pomp woonden namen gewoon water uit de Singels en grachten.
Bouwvoorschriften waren er wel maar niemand scheen zich daar veel van aan te trekken, waar een open stukje grond was werd gebouwd. Als je de plattegrond van Rotterdam bekijkt van die jaren krijgt men een goed idee van de vreselijke overbebouwing in de binnenstad.
Het nieuwe hospitaal aan de Coolsingel werd pas in 1860 geopend. Tot die tijd was er alleen het Gasthuis op de Hoogstraat, een omgebouwd klooster uit de 16e eeuw, waar ook zestiende-eeuwse toestanden heersten. Alleen de armen gingen daar naar toe in uiterste wanhoop, de meeste mensen prefereerden om thuis te dood te gaan.
Tandartsen waren er natuurlijk helemaal niet, de barbier trok zowel tanden als kiezen (meestal de verkeerde.) Of men deed dat zelf even. Het merendeel van de mensen had na hun 50ste jaar praktisch geen tanden meer in hun mond en leken daardoor dan ook veel ouder.
Onze Frans schijnt onderhand een heel goede baan te hebben, hij is procuratiehouder op een scheepvaartkantoor. Hij is een zeer intelligent mens geweest die goed belezen was, vloeiend in Frans en Engels. Hij zorgde ook dat zijn zonen een behoorlijke opleiding kregen, Toon en Herman zijn op de Latijnse School geweest die toen nog in de Broedersteeg stond. Rond 1890 is die school vervangen door het Gymnasium Erasmianum op de Coolsingel.
Waarschijnlijk in 1890 maakt Frans een ernstige fout, om iemand te helpen, “leende” hij geld van de zaak en voor hij het terug kon betalen werd dit ontdekt. Hij werd prompt ontslagen, zijn baas was nog meegaand, hij had hem ook aan de politie kunnen uit leveren.
De familie verhuisde toen van het Kerkplein naar een heel klein goedkoop huisje op de Derde Diergaardekade. De twee oudste jongens werden van school gehaald en moesten gaan werken.
In 1905 verhuisden ze naar een wat betere woning in de Dijkstraat in Kralingen.
Frans vond later een ander baantje dat veel minder betaalde maar hij werkte daar tot zijn dood in 1907. Volgens vader (Herman Schrijver) was Frans een gedecideerd, kalm mens met een fijn gevoel voor humor en een sterke drang naar ontwikkeling van de geest, hij las veel, niet tegenstaande de lange werkuren, zes dagen per week en 12 uur per dag. Zijn goede eigenschappen zijn wel overgegaan op zijn vier zonen die waren allen ook zeer goed belezen en hadden ‘n gevoel voor humor.
Vader sprak ook vaak, als hij het over die tijd had, over een Oome Telose, die denkelijk een vriend van de familie was,hij was o.a. getuige bij het tweede huwelijk van Frans met Everdina Roterman in Kralingen (1874). Zijn naam werd dan geschreven als Godefridus TheLosen, particulier, geboren in 1807 en wonende in Oisterwijk. Hij was geen familie en kan ook een vriend van Theodor Roterman geweest zijn, hij had ‘n zoon in 1869 die Godefridus genoemd werd.
Tot de kennissen en naaste familie kring behoorde ook Herman Gunneweg, verlakker en Anthonius Gunneweg, horlogemaker, de laatste was getrouwd met een zus van Everdina, Antoinette Roterman. Die Herman was een kunstschilder, zijn werk als “verlakker” moest hem in het leven houden. Hij woonde in Dordrecht en was daar voorzitter van de Kunstkring. Sommigen van zijn werken zijn in het Frans Hals Museum in Haarlem en het Gemeentelijk Museum in Dordrecht. Hij zat meestal zonder geld en kwam dan bij de familie zijn schilderijen aanbieden als onderpand.
Toegevoegd: (Stond origineel niet in het verhaal)
Everdina Roterman overleefde haar man 15 jaar. Na het huwelijk van de jongste zoon Theo in 1911, werd het “ouderlijk huishouden” opgebroken, de boel verdeeld en Opoe Schrijver is daarna om beurten bij haar kinderen in komen wonen. Zoals de meeste weduwen was ook zij onverzorgd achtergebleven en kon kiezen tussen het gesticht en bij de kinderen inwonen. Mogelijk eerder maar in ieder geval in 1919 was zij bij Herman in tot haar dood in 1922. Opa was 70 geworden en zij 78 jaar. Er waren twee geschilderde portretjes in de boedel, de een van Opa als jongetje van ongeveer 5 of 6 jaar een van zijn vader Bernard ook als kleine jongen. Deze zijn bij Oom The terecht gekomen en Mieke Douw een beroepsfotograaf en nicht van Cor Geene heeft er een paar foto’s van gemaakt.
Hermanus, Jacobus, Marie Schrijver was geboren op 28 november 1876 in een huis “Agter de Kerk”, oftewel het grote Kerkplein, uit Everdina Roterman en haar echtgenoot Franciscus, Christiaan Schrijver, getuigen waren Anth. Gunneweg, zwager van Franciscus en Jacob Groeneveld. Herman wist later niet meer precies welk huis het was. Er is in ons archief een kopie van een heel mooie aquarel van Dirk Langedijk in 1803 van dit pleintje. Het aardige gebouw op de hoek daarvan en de Torenstraat, was de Rumfordse Etenkokerij, waar de armen der stad een gratis maaltijd konden krijgen. Het is in 1803 afgebroken. Het huis waarin de familie woonde was waarschijnlijk het derde of vierde rechts van dit gebouwtje.
Het eerste wat vader zich kon herinneren was het schooltje van juffrouw de Hondt, of Honzelaar, waar hij tot zijn elfde jaar les kreeg, zij was heel streng en spaarde de “plak” niet. Maar je leerde er wel goed spellen, schrijven en rekenen. In 1887 werd hij toegelaten tot de Latijnse School, waar zijn oudere broer Toon al enkele jaren les kreeg. Het gebouwtje op de Broedersteeg werd in 1891 vervangen door het grote Gymnasium Erasmianum op de Coolsingel, dat er tot het bombardement gestaan heeft. Toon en Herman zijn daar echter nooit geweest, zoals al eerder genoemd werden zij voor die tijd van school gehaald en moesten gaan werken voor de kost.
Het huisje op de derde Diergaardekade was heel klein, een ruimte op de begane grond voor wonen, koken en dergelijke. Met een bedstee voor de ouders. Boven was een vliering waar de jongens sliepen. In die tijd kwam de fiets in de mode, eerst enkel voor de sport later als vervoermiddel. De jongens hadden al heel gauw ‘n paar tweede hands fietsen op de kop getikt, daar gingen ze dan zondags fijn mee rijden naar Den Haag of de polder in om te vissen. De luchtbanden waren nog niet zo perfect in die tijd en haast elke zaterdagavond waren ze die aan het repareren. Op een Zaterdagnacht ontplofte een van die banden, de fiets stond in de woonkamer vlak naast Opoe’s bed, ‘t mens schrok zich half dood, ze dacht dat er geschoten werd.
Een ander tijdverdrijf voor de jongens was het bezoek aan een café met biljard op de Kruiskade. De caféhouder was van der Wal hij had drie aardige dochters en Toon had al gauw een oogje op Marie, terwijl Hans overstag ging voor Corrie, haar jongere zus. Herman en Thé hadden schijnbaar andere aspiraties. Herman ging naar dansles. Wij hoorden later van het meisje waarvan hij zo gecharmeerd was, dat hij niet bepaald een goede danser was en op de eerste de beste balavond trapte hij op de sleep van haar japon.
Mies Lammerts was erg beschaafd, zeer zacht, heel religieus en zij kleedde zich zeer charmant. Haar oudere zus Johanna had een modezaak op de Blaak en zij werkte daar ook in het atelier. Zij woonde met haar ouders in Hillegersberg, de familie was enkele jaren geleden uit Uithuizen in Groningen naar Rotterdam gekomen, de manufacturenwinkel die haar vader daar had ging niet zo goed meer en was geliquideerd.
Op 30 Januari 1907 trouwden Herman met Maria Josephina Lammerts in Rotterdam. Hun eerste woning was op de Gerard Scholtenstraat in het Noorden van Rotterdam. Herman werkte toen op het kantoor van een cargadoorsbedrijf van Ooms, een zaak die wegens ouderdom van de heer Ooms later verkocht werd aan een ander, groter scheepvaartbedrijf Hudig & Veder. Al het personeel ging mee naar de nieuwe zaak.
Herman was belast met de correspondentie en werkte ook in de z.g. Kaptein’s Kamer waar connossementen en instructies werden uitgeleverd. Hij was zeer bekwaam in zowel Frans, Duits als Engels en verstond genoeg Spaans om zich verstaanbaar te maken.
Het jaar daarna werd hun eerste zoon geboren, Franciscus, Johannes, Georgius op 20 maart, in de vijftien jaar daarna gevolgd door nog 10 kinderen. Alleen een jongen, George geboren in 1911 stierf een jaar later aan de Spaanse Griep.
De familie verhuisde vaak, zeer vaak zelfs. Nadat zij in de Gerard Scholtenstraat begonnen waren, verhuisden ze naar de Heer Kerstantstraat, vandaar naar de Blommerdijkselaan, toen naar de Bergweg No. 96b waar onder getekende is geboren, vandaar weer naar de Heer Kerstantstraat en in ongeveer 1930 naar Schiedam, de Rembrandtlaan, dan naar de Singel en vandaar naar Overschie en terug naar Schiedam, de Franklinstraat en toen weer naar de Singel…..
Niettegenstaande de grootte van de familie schijnt het dat we ook nog vaak inwoning hadden van eerst Opoe Lammerts (Lucia van Doorn), dan Tante Cor , een zuster van moeder, toen Opoe Schrijver (Dien Roterman). Ook mochten we vaak vriendjes en vriendinnen meebrengen om te komen eten, nu ja of je nu met 12 of 15 mensen aan tafel zat dat maakte nu ook niet meer uit….